Wijsheid van Salomo
1:1 Heb gerechtigheid lief, u die rechters van de aarde bent: denk aan de Heer
zoek hem met een goed (hart) en in eenvoud van hart.
1:2 Want hij zal gevonden worden door hen die hem niet verzoeken; en laat zich zien
aan hen die hem niet wantrouwen.
1:3 Want dwaze gedachten scheiden van God; en zijn macht, wanneer die wordt beproefd,
berispt de dwazen.
1:4 Want in een boosaardige ziel zal wijsheid niet binnendringen; noch wonen in het lichaam
die onderworpen is aan de zonde.
1:5 Want de heilige geest van tucht zal bedrog ontvluchten en verwijderen
gedachten die zonder begrip zijn en niet zullen blijven wanneer
ongerechtigheid komt binnen.
1:6 Want wijsheid is een liefhebbende geest; en zal een godslasteraar van hem niet vrijspreken
woorden: want God is getuige van zijn teugels en een ware toeschouwer van de zijne
hart en een hoorder van zijn tong.
1:7 Want de Geest des Heren vervult de wereld en dat wat bevat
alle dingen hebben kennis van de stem.
1:8 Daarom kan hij die onrechtvaardige dingen spreekt, niet verborgen blijven: evenmin
zal wraak, wanneer het straft, aan hem voorbijgaan.
1:9 Want er zal onderzoek worden gedaan naar de raadgevingen van de goddelozen: en de
geluid van zijn woorden zal tot de Heer komen voor de manifestatie van zijn
slechte daden.
1:10 Want het oor van jaloezie hoort alle dingen, en het geluid van gemopper
is niet verborgen.
1:11 Pas daarom op voor morren, dat is onnut; en onthoud je
tong tegen laster: want er is geen woord zo geheim dat het zal verdwijnen
voor niets: en de mond die gelooft, doodt de ziel.
1:12 Zoek de dood niet in de dwaling van uw leven en trek uzelf niet aan
verwoesting door het werk van uw handen.
1:13 Want God heeft de dood niet gemaakt; evenmin heeft Hij behagen in de vernietiging van
de woonkamer.
1:14 Want hij schiep alle dingen, opdat ze hun wezen zouden hebben: en de
generaties van de wereld waren gezond; en er is geen vergif van
vernietiging in hen, noch het koninkrijk van de dood op aarde:
1:15 (Want gerechtigheid is onsterfelijk:)
1:16 Maar de goddelozen riepen het met hun werken en woorden tot hen: voor wanneer
ze dachten het hun vriend te hebben, ze consumeerden tot niets en maakten
er een verbond mee, omdat zij het waard zijn eraan deel te nemen.