Jeremia 3:1 Ze zeggen, als een man zijn vrouw verlaat, en zij gaat van hem weg en wordt van een andere man, zal hij weer tot haar terugkeren? zal dat land niet zijn sterk vervuild? maar je hebt met veel minnaars gehoereerd; nog keer terug naar mij, zegt de HEER. 3:2 Hef uw ogen op naar de hoogten en zie waar u niet bent pandrecht gehad. Op de manieren waarop u voor hen hebt gezeten, zoals de Arabier in de wildernis; en gij hebt het land verontreinigd met uw hoererij en met uw slechtheid. 3:3 Daarom zijn de regenbuien ingehouden, en er is geen geweest late regen; en je had het voorhoofd van een hoer, dat weigerde je te zijn beschaamd. 3:4 Wilt u niet van nu af aan tot mij roepen: Mijn vader, u bent de gids van mijn jeugd? 3:5 Zal hij zijn woede voor altijd bewaren? zal hij het tot het einde volhouden? Zie, u hebt gesproken en slechte dingen gedaan zoals u kon. 3:6 De HEERE zei ook tot mij in de dagen van Josia, de koning: Hebt u gezien wat het afvallige Israël heeft gedaan? ze is op elk gegaan hoge berg en onder elke groene boom, en daar speelde de hoer. 3:7 En ik zei, nadat zij al deze dingen had gedaan, Bekeer u tot mij. Maar ze keerde niet terug. En haar verraderlijke zus Juda zag het. 3:8 En ik zag, toen voor alle oorzaken waardoor afvallig Israël bedreef overspel Ik had haar weggestuurd en haar een scheidbrief gegeven; toch haar verraderlijke zuster Judah vreesde niet, maar ging hoereren Ook. 3:9 En het geschiedde door de lichtheid van haar hoererij, dat zij het land verontreinigd en overspel gepleegd met stenen en met blokken. 3:10 En ondanks dit alles heeft haar verraderlijke zuster Juda zich niet bekeerd mij met heel haar hart, maar geveinsd, zegt de HERE. 3:11 Toen zeide de HEERE tot mij: Het afvallige Israël heeft zich gerechtvaardigd meer dan het verraderlijke Juda. 3:12 Ga en verkondig deze woorden naar het noorden, en zeg: Keer terug, gij afvallig Israël, spreekt de HEERE; en ik zal mijn woede niet veroorzaken op u vallen: want Ik ben genadig, spreekt de HEERE, en Ik zal niet bewaren woede voor altijd. 3:13 Erken alleen uw ongerechtigheid, dat u overtreden hebt tegen de HERE, uw God, en hebt uw wegen verstrooid tot de vreemdelingen onder elke groene boom, en u hebt niet naar Mijn stem geluisterd, spreekt de HEERE. 3:14 Bekeer u, afkerige kinderen, spreekt de HEERE; want ik ben met jou getrouwd: en ik zal je een van een stad nemen, en twee van een familie, en ik zal brengen jij naar Sion: 3:15 En ik zal u herders geven naar mijn hart, die zullen voeden u met kennis en begrip. 3:16 En het zal geschieden, wanneer gij wordt vermenigvuldigd en vermeerderd in de land, in die dagen, spreekt de HEERE, zullen zij niet meer zeggen: De ark van het verbond des HEREN: noch zal het in je opkomen: noch zal het in je opkomen ze onthouden het; noch zullen zij het bezoeken; dat zal ook niet zo zijn meer gedaan. 3:17 In die tijd zullen zij Jeruzalem de troon des Heren noemen; en alles de heidenen zullen er toe vergaderd worden, tot de naam des HEREN, tot Jeruzalem: ook zullen zij niet meer wandelen naar de verbeelding van hun boze hart. 3:18 In die dagen zal het huis van Juda met het huis van Israël wandelen, en zij zullen tezamen komen uit het land van het noorden naar het land die Ik aan uw vaderen als erfdeel heb gegeven. 3:19 Maar ik zei: Hoe zal ik u onder de kinderen plaatsen en u a aangenaam land, een goed erfdeel van het leger van naties? en ik zei, Gij zult mij mijn vader noemen; en zult u niet van mij afwenden. 3:20 Voorwaar, zoals een vrouw verraderlijk haar man verlaat, zo doet u dat trouweloos tegen Mij gehandeld, huis van Israël, spreekt de HEERE. 3:21 Een stem werd gehoord op de hoogten, geween en smekingen van de kinderen van Israël: want zij hebben hun weg verdraaid, en zij hebben vergeten de HERE, hun God. 3:22 Keer terug, afkerige kinderen, en ik zal jullie afkeringen genezen. Zie, wij komen tot u; want Gij zijt de HERE, onze God. 3:23 Waarlijk tevergeefs hoopt men op redding van de heuvels en van de veelheid van bergen: waarlijk in de HERE, onze God, is de redding van Israël. 3:24 Want schaamte heeft de arbeid van onze vaderen verslonden van onze jeugd af; hun kudden en hun runderen, hun zonen en hun dochters. 3:25 Wij liggen neer in onze schaamte, en onze verwarring bedekt ons: want wij hebben hebben gezondigd tegen de HERE, onze God, wij en onze vaderen, zelfs van onze jeugd af tot op deze dag, en hebben niet geluisterd naar de stem van de HERE, onze God.