Hosea 11:1 Toen Israel een kind was, hield ik van hem, en riep mijn zoon uit Egypte. 11:2 Zoals zij hen noemden, zo gingen zij van hen weg: zij offerden aan Baälim, en wierook gebrand voor gesneden beelden. 11:3 Ik leerde Ephraim ook om te gaan, hen bij hun armen grijpend; maar ze wisten het niet dat ik ze genas. 11:4 Ik trok ze met koorden van een man, met banden van liefde: en ik was voor hen zoals zij die het juk op hun kaken afnemen, en ik legde hun vlees op. 11:5 Hij zal niet terugkeren naar het land Egypte, maar de Assyriër wel zijn koning, omdat ze weigerden terug te keren. 11:6 En het zwaard zal op zijn steden blijven en zijn takken verteren, en verslindt hen vanwege hun eigen raadgevingen. 11:7 En mijn volk is geneigd om van mij af te vallen, hoewel zij hen riepen tot de Allerhoogste zou helemaal niemand hem verheffen. 11:8 Hoe zal ik u opgeven, Efraïm? hoe zal ik u verlossen, Israël? Hoe zal ik u maken als Adamah? hoe zal ik u als Zeboim stellen? mijn hart in mij is veranderd, mijn berouw wordt samen ontstoken. 11:9 Ik zal de felheid van mijn woede niet uitvoeren, ik zal niet terugkeren naar vernietig Efraïm: want ik ben God en geen mens; de Heilige in het midden van u: en ik zal de stad niet binnengaan. 11:10 Zij zullen den HEERE achterna wandelen; hij zal brullen als een leeuw; wanneer hij zal brullen, dan zullen de kinderen uit het westen beven. 11:11 Zij zullen beven als een vogel uit Egypte, en als een duif uit het land van Assyrië: en Ik zal ze in hun huizen plaatsen, spreekt de HEERE. 11:12 Efraïm omsingelt mij met leugens, en het huis van Israël met bedrog, maar Juda regeert toch met God en is trouw met de heiligen.