Deuteronomium 13:1 Als er onder u een profeet of een dromer opstaat en geeft u een teken of een wonder, 13:2 En het teken of het wonder geschiedde, waarvan hij tot u gesproken heeft, zeggende: Laten wij achter andere goden aan gaan, die gij niet gekend hebt, en laten wij dienen hen; 13:3 Gij zult niet luisteren naar de woorden van die profeet of die dromer van dromen: want de HERE, uw God, stelt u op de proef om te weten of u liefhebt de HERE, uw God, met geheel uw hart en met geheel uw ziel. 13:4 Gij zult den HEERE, uw God, navolgen, en Hem vrezen, en de Zijne bewaren geboden, en gehoorzaam zijn stem, en gij zult hem dienen en aanhangen naar hem. 13:5 En die profeet, of die dromer, zal ter dood gebracht worden; omdat hij heeft gesproken om u van de HERE, uw God, af te brengen, welke heeft u uit het land Egypte geleid en u uit het huis verlost dienstbaarheid, om u af te werpen van de weg die de HERE, uw God, is beval u binnen te lopen. Zo zult u het kwade wegdoen van de midden van jou. 13:6 Als uw broer, de zoon van uw moeder, of uw zoon, of uw dochter, of verleid de vrouw van uw boezem, of uw vriend, die is als uw eigen ziel u in het geheim zeggende: Laten we gaan en andere goden dienen die u hebt niet bekend, jij, noch je vaders; 13:7 Namelijk, van de goden van de mensen die rondom u zijn, nabij u, of ver van u vandaan, van het ene einde van de aarde tot aan de andere kant van de aarde; 13:8 Gij zult niet met hem instemmen, noch naar hem luisteren; ook niet uw oog heeft medelijden met hem, noch zult u sparen, noch zult u verbergen hem: 13:9 Maar gij zult hem zeker doden; uw hand zal eerst op hem zijn doodde hem, en daarna de hand van het hele volk. 13:10 En gij zult hem met stenen stenigen, dat hij sterft; want hij heeft trachtte u weg te stoten van de HERE, uw God, die u heeft uitgeleid van het land Egypte, uit het diensthuis. 13:11 En heel Israel zal horen en vrezen, en zal niets meer doen goddeloosheid als deze onder u is. 13:12 Indien gij zult horen zeggen in een van uw steden, die de HEERE, uw God, heeft jou gegeven om daar te wonen, zeggende: 13:13 Sommige mannen, de kinderen van Belial, zijn uit uw midden weggegaan, en hebben de inwoners van hun stad teruggetrokken, zeggende: Laten we gaan en dien andere goden, die u niet kent; 13:14 Dan zult gij onderzoeken, en onderzoeken, en ijverig vragen; En, zie, als het de waarheid is, en de zaak zeker, dat zo'n gruwel is onder u gewrocht; 13:15 Gij zult zeker de inwoners van die stad slaan met de rand van het zwaard, het totaal vernietigend, en alles wat daarin is, en de vee daarvan, met de scherpte van het zwaard. 13:16 En gij zult al zijn buit verzamelen in het midden van de straat daarvan, en zal de stad en al haar buit met vuur verbranden elk wit, voor de HERE, uw God: en het zal voor altijd een hoop zijn; Het wordt niet meer gebouwd. 13:17 En er zal niets van het vervloekte aan uw hand kleven: dat moge de HERE zich bekeren van de hitte van zijn toorn, en u barmhartigheid bewijzen, en heb medelijden met u, en vermenigvuldig u, zoals hij heeft gezworen uw vaders; 13:18 Wanneer gij luistert naar de stem van de HEERE, uw God, om alles te bewaren zijn geboden die ik u heden gebied, te doen wat is recht in de ogen van de HERE, uw God.