2 Samuël
7:1 En het geschiedde, als de koning in zijn huis zat, en de HEERE had
gaf hem rondom rust van al zijn vijanden;
7:2 Dat de koning tot de profeet Nathan zei: Zie nu, ik woon in een huis
van cederhout, maar de ark van God woont binnen gordijnen.
7:3 En Nathan zeide tot den koning: Ga heen, doe al wat in uw hart is; voor de
HERE is met u.
7:4 En het geschiedde die nacht, dat het woord des Heren kwam tot
Nathan, zeggende:
7:5 Ga heen, en zeg tot mijn knecht David: Zo zegt de HEERE: Gij zult Mij bouwen
een huis waar ik in kan wonen?
7:6 Terwijl ik in geen enkel huis heb gewoond sinds de tijd dat ik opgroeide
de kinderen Israëls uit Egypte, tot op de dag van vandaag, maar hebben gewandeld
in een tent en in een tabernakel.
7:7 In alle plaatsen waar ik heb gewandeld met alle kinderen van Israël
Ik sprak een woord met een van de stammen van Israël, die ik bevolen had
voed mijn volk Israël en zeg: Waarom bouwt u voor mij geen huis van cederhout?
7:8 Nu dan, zo zult gij tot mijn knecht David zeggen: Zo zegt de
Heer der heerscharen, ik heb u uit de schaapskooi gehaald, van achter de schapen,
om heerser te zijn over mijn volk, over Israël:
7:9 En ik was met u waarheen gij ook ging, en heb alles uitgeroeid
uw vijanden uit uw zicht, en hebben u een grote naam gemaakt, zoals
tot de naam van de grote mannen die op aarde zijn.
7:10 Ik zal voor mijn volk Israël een plaats bepalen en planten
hen, opdat zij op hun eigen plaats kunnen wonen en zich niet meer kunnen verplaatsen;
evenmin zullen de kinderen der goddeloosheid hen meer kwellen, zoals
voor de tijd,
7:11 En zoals sinds de tijd dat ik rechters beval om over mijn volk te zijn
Israël, en hebben u doen rusten van al uw vijanden. Ook de
De HERE zegt u dat Hij een huis voor u zal maken.
7:12 En wanneer uw dagen vervuld zijn en u zult slapen met uw vaderen, I
zal uw nageslacht achter u oprichten, dat uit uw binnenste zal voortkomen,
en Ik zal zijn koninkrijk vestigen.
7:13 Hij zal een huis bouwen voor mijn naam, en ik zal de troon bevestigen
zijn koninkrijk voor altijd.
7:14 Ik zal zijn vader zijn en hij zal mijn zoon zijn. Als hij ongerechtigheid begaat, I
zal hem tuchtigen met de roede der mensen, en met de striemen van de
kinderen van mannen:
7:15 Maar mijn barmhartigheid zal van hem niet wijken, zoals ik die van Saul heb weggenomen,
die ik voor u heb weggedaan.
7:16 En uw huis en uw koninkrijk zullen voor altijd vaststaan
u: uw troon zal voor altijd gevestigd zijn.
7:17 Volgens al deze woorden en volgens heel dit visioen, zo deed het
Nathan spreekt tot David.
7:18 Toen ging koning David naar binnen en zette zich neer voor het aangezicht van de HEERE, en hij zei: Wie ben ik?
O Heer GOD? en wat is mijn huis, dat je me tot nu toe hebt gebracht?
7:19 En dit was nog een kleinigheid in uw ogen, o Heer God; maar jij hebt
sprak ook over het huis van uw dienaar voor een lange tijd. En is
is dit de manier van de mens, o Heer GOD?
7:20 En wat kan David nog meer tot u zeggen? want Gij, Here GOD, kent uw
bediende.
7:21 Omwille van uw woord en naar uw eigen hart hebt gij gedaan
al deze grote dingen, om uw dienaar ze bekend te maken.
7:22 Daarom zijt Gij groot, HERE God, want er is niemand zoals U,
evenmin is er een God buiten U, volgens alles wat wij hebben
gehoord met onze oren.
7:23 En welke natie op aarde is als uw volk, zoals Israël,
die God heenging om zichzelf tot een volk te verlossen en hem tot een naam te maken,
en om grote en verschrikkelijke dingen voor u te doen, voor uw land, voor uw
volk, dat u voor u verlost hebt uit Egypte, uit de volken en
hun goden?
7:24 Want U hebt voor Uzelf bevestigd dat Uw volk Israël een volk zal zijn
U voor altijd: en Gij, HERE, zijt hun God geworden.
7:25 En nu, O HERE God, het woord dat Gij gesproken hebt over uw
knecht, en wat betreft zijn huis, bevestig het voor altijd, en doe zoals u
heb gezegd.
7:26 En laat uw naam voor altijd verheerlijkt worden, zeggende: De Heer der heerscharen is de
God over Israël: en laat het huis van uw dienaar David standhouden
voor jou.
7:27 Want Gij, HERE der heerscharen, God van Israël, hebt aan uw dienaar geopenbaard:
zeggende: Ik zal u een huis bouwen; daarom heeft uw knecht gevonden
zijn hart om dit gebed tot u te bidden.
7:28 En nu, o Heer God, u bent die God, en uw woorden zijn waar, en u
heb deze goedheid aan uw dienaar beloofd:
7:29 Laat het u daarom nu behagen het huis van uw dienaar te zegenen
het kan eeuwig voor u voortduren: want u, o Heer GOD, hebt gesproken
en laat het huis van uw dienaar gezegend worden met uw zegen
ooit.